Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·ca·pa·ci·teit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwcapaciteit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwcapaciteitv

  1. (bouwkunde) de hoeveelheid gebouwen die men kan bouwen
     Het zal tijd gaan kosten om mensen die nu door de crisis werkloos zijn geworden, om te scholen, zegt Bouman. Mommaas is het daar mee eens. "Het zou best kunnen dat uiteindelijk niet het geld het probleem is, maar de vraag of er voldoende bouwcapaciteit is, voldoende handjes om dit allemaal te kunnen aanpakken."[1]
     KPN is het niet eens met de conclusies. Het bedrijf zegt dat de beperkte bouwcapaciteit in Nederland de aanleg van glasvezel beperkt. Er wordt daarom geprobeerd om bouwers uit het buitenland te halen. Het bedrijf wil in gesprek met de toezichthouder om de situatie "beter uit te leggen".[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Jelmer Jansma
    “'We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid'” (Zondag 12 juli 2020, 14:58), NOS
  2.   Weblink bron “Toezichthouder: KPN frustreert aanleg glasvezelnetwerken” (Vrijdag 18 oktober 2019, 10:04), NOS