1. Een bosarbeider aan het werk.
  • bos·ar·bei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord bosarbeider bosarbeiders
verkleinwoord - -

de bosarbeiderm

  1. (beroep) iemand die ongeschoold werk doet bij de winning van hout te winnen en het onderhoud van bossen
     De Jong ziet bij zijn boerderij in Vught bosarbeiders hakhout opschonen.[2]
     De zoon van een bosarbeider, afkomstig uit een christelijk gezin, beschikte over een ijzeren gestel en een puike conditie.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Atte Jongstra
    “We zeilen naar de wind” (28 december 2012) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Ward op den Brouw
    “Magische prachtman” (6 oktober 2001) op nrc.nl