• boots
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘laarzen’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • enk: verkorting van bootsman
  • mv: boot met de uitgang -s [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord boots bootsen
verkleinwoord - -

de bootsm

  1. (scheepvaart) benaming voor verschillende functies waarin leiding wordt gegeven aan een deel van de bemanning van een schip

de bootsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boot (schoeisel)
vervoeging van
bootsen

boots

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bootsen
    • Ik boots. 
  2. gebiedende wijs van bootsen
    • Boots! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bootsen
    • Boots je? 
68 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]


boots mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boot