Een boorder (Scirpophagus sp. uit Thailand)
  • boor·der
enkelvoud meervoud
naamwoord boorder boorders
verkleinwoord boordertje boordertjes

de boorderm

  1. iemand die boort
    • De boorders hebben op dit moment inmiddels 136 tunnelringen gebouwd en zijn 209 meter gevorderd.[2] 
  2. (dierkunde) benaming voor insecten, zoals vlinder en kevers, waarvan de larven gangen graven in het weefsel van hun waardplant
     Boorders, zoowel de Scirpophaga als de Chilo komen zeer veelvuldig voor en men ziet soms geheele wagenvrachten [suiker]riet, waarvan iedere stok sporen van boorderaantasting vertoont[3]
2. kevers waarvan de larven gangen graven in het weefsel van hun waardplant
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. noordzuidlijn
  3.   Weblink bron
    Prinsen Geerligs, H.C.
    “De rietsuikerindustrie in de verschillende landen van productie” (1911), De Bussy