boorder
- boor·der
- naamwoord van handeling van boren met het achtervoegsel -der [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boorder | boorders |
verkleinwoord | boordertje | boordertjes |
de boorder m
- iemand die boort
- De boorders hebben op dit moment inmiddels 136 tunnelringen gebouwd en zijn 209 meter gevorderd.[2]
- (dierkunde) benaming voor insecten, zoals vlinder en kevers, waarvan de larven gangen graven in het weefsel van hun waardplant
- ▸ Boorders, zoowel de Scirpophaga als de Chilo komen zeer veelvuldig voor en men ziet soms geheele wagenvrachten [suiker]riet, waarvan iedere stok sporen van boorderaantasting vertoont[3]
2. vlinders waarvan de larven gangen graven in het weefsel van hun waardplant
- aardappelstengelboorder
- egale rietboorder
- egelkopboorder
- geelbruine rietboorder
- gele duinrietboorder
- gele lisboorder
- gemarmerde wortelboorder
- gestippelde rietboorder
- goudgele boorder
- groot-hoefbladboorder
- heidewortelboorder
- herfst-rietboorder
- hopwortelboorder
- houtboorder
- liesglrasboorder
- lisdoddeboorder
- moerasplantenboorder
- moeraszeggeboorder
- oranje wortelboorder
- slawortelboorder
- smalvleugelrietboorder
- stippelrietboorder
- vale duinrietboorder
- witkraagrietboorder
- witkraagrietboorder
- zandhaverboorder
- zeggeboorder
2. kevers waarvan de larven gangen graven in het weefsel van hun waardplant
- [2] boor
- Het woord boorder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ noordzuidlijn
- ↑ Weblink bron Prinsen Geerligs, H.C.“De rietsuikerindustrie in de verschillende landen van productie” (1911), De Bussy