bomvol
- bom·vol
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘helemaal vol’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
- intensief, samenstelling van bom en vol
stellend | |
---|---|
onverbogen | bomvol |
verbogen | bomvolle |
partitief | bomvols |
bomvol
- bijzonder vol
- De vertegenwoordiger reed met een bomvolle auto naar zijn klanten.
- Het woord bomvol staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bomvol" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "bomvol" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be