[1] Bombarderen.
  • bom·bar·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met bommen beschieten’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
  • Van het Franse bombarder met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bombarderen
bombardeerde
gebombardeerd
zwak -d volledig

bombarderen

  1. overgankelijk bommen of andere projectielen afvuren op iets of iemand
    • Het derdewereldland werd gebombardeerd vanwege terroristische dreiging. 
     Ze waren begonnen met het vermoorden van burgers door niet alleen Berlijn maar ook andere Duitse steden te bombarderen.[3]
     Gabardinebroek, tweed of lood en bruine wandelschoenen betekende een burger, zoals die op de balkons aan de Strandvâgen 'Bombardeer Hanoi'stonden te schreeuwen wanneer de demonstranten eronder voorbijliepen op weg naar de VS-ambassade.[4]
  2. ~tot: plotseling iemand een functie geven
    • Hij bombardeerde zijn vrouw tot voorzitter van de partij. 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]