boerengezin
  • boe·ren·ge·zin
enkelvoud meervoud
naamwoord boerengezin boerengezinnen
verkleinwoord boerengezinnetje boerengezinnetjes

het boerengezino

  1. echtpaar met kinderen dat leeft en werkt op een agrarisch bedrijf
     De familie Heeg verdient niet veel aan de productie van de mest-stroom, maar het kost het boerengezin ook niets.[2]
     De jonge Kipchoge, afkomstig uit een groot boerengezin in het plaatsje Kaptagat, zag Sang dagelijks trainen en hoorde over hem op de radio als de buurman internationaal goed presteerde.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Onze boerderij kan op onze eigen mest draaien'” (04-10-2016), NOS
  3.   Weblink bron “Kipchoge, marathonfenomeen dankzij ijzeren mentaliteit” (14-05-2017), NOS