• boe·le·ren
  • Afgeleid uit Middelnederlands boel “mannelijke verwant” (1423), geliefde (1450-1500), vroeg-Nieuwnederlands boel “een mans hoere ofte bysit” (1642) met het achtervoegsel -eren.
  • Herkomst onduidelijk. [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boeleren
boeleerde
geboeleerd
zwak -d volledig

boeleren [2]

  1. (verouderd) seksueel onethisch gedrag vertonen; in overspel leven
    • Zij kreeg haar aandacht door boeleren. 
    • Na dertien jaar samenleven in peis en vree raken de dieren onherroepelijk besmet met allerlei menselijke tekortkomingen en gebreken. De ooit zo vredelievende goedzakken gokken, slempen en boeleren dat het een aard heeft, uitgedost in mensenkleren en bontjassen, en zijn dus geen haar beter dan hun menselijke tegenhangers.[3] 
    • ,,Neuken, Han hield eigenlijk niet van dat woord. Toegegeven, het was verreweg het doeltreffendst, iedereen begreep je onmiddellijk en je maakte er geen erge vijanden mee... Maar wat dan? Naaien was weer veel grover, en copuleren dat deed niemand meer tegenwoordig, paren was iets voor dieren geworden. Boeleren, dat begreep geen sterveling.[4] 
    • Maar boven dat alles uit torent één ding: zijn trouw aan de éne God van zijn stam, die hem het frivool boeleren met vreemde vrouwen verbiedt.[5] 
    • Volkomen verouderd zijn, althans bij mijn weten, achteruitslaan, boeleren, klungelen en de uitdrukkingen: iemands bed schenden; een broodje lenen; zijn pijlen in een vreemd doel schieten; een wijntje in oneer drinken en over het hek springen of kijken.[6] 
18 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[7]