• blot·ta

blotta

  1. verleden tijd van blotte
  2. voltooid deelwoord van blotte


  • blot·ta
  • Voltooid deelwoord van blotte.
Naar frequentie > 50000
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud blotta meir blotta mest blotta
o enkelvoud blotta
meervoud blotta
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
blotta meir blotta mest blotta

blotta

  1. ontbloot

blotta

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast blotte, zie aldaar

blotta

  1. verleden tijd van blotta
  2. voltooid deelwoord van blotta

blotta

  1. verleden tijd van blotte
  2. voltooid deelwoord van blotte


blotta g

  1. zwakke plek
  2. (sport) gat in de verdediging

blotta

  1. blootgeven, onthullen
  2. het lichaam ontbloten