Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bloem·le·zer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bloemlezer bloemlezers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bloemlezerm

  1. (kunst) persoon die een bloemlezing maakt
     Van lezer tot bloemlezer en herlezer Naast het Boekenweekgeschenk heeft de CNPB ook het Boekenweek CV uitgebracht, het cadeau van de openbare bibliotheken voor hun leden. Dit jaar is het uiteraard gewijd aan Zwagerman. Het bevat een korte kenschets van elk van zijn boeken en in het hart een interview waarin het gaat om zijn evolutie van lezer tot bloemlezer en nu vooral tot herlezer. In Titaantjes waren we, hier eerder besproken, richten 75 schrijvers zich tot hun jongere ik.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jef van Gool
    “Boekenweek rond Zwagerman en Titaantjes” (Woensdag 10 maart 2010, 17:55), NOS