• bio·lo·gi·sche klok
enkelvoud meervoud
naamwoord biologische klok biologische klokken
verkleinwoord - -

de biologische klokv / m

  1. (biologie) geheel van inwendige processen waardoor een levend wezen zich volgens een bepaald patroon ontwikkelt, gebruikt als maatstaf voor het verloop van tijd
    • Vrouwen! Nog even en ze wil een kind, want de biologische klok begint alarm te slaan. [1]
    • De relativiteitstheorie van Einstein leert, dat bij bijna-lichtsnelheid (bijna 300.000 km/sec. dus) de klok zeer langzaam loopt. De vraag is nu maar of dit ook geldt voor de biologische klok: zal iemand die volgens de aardbewoners 50 jaar op reis is geweest in de ruimte bij zijn terugkeer op aarde 50 jaar ouder zijn geworden of slechts één jaar? [2]
    • De Fransche geleerde Lecomte de Nouy heeft een nieuwe "biologische klok" uitgevonden, waarmede niet de tijd, zooals deze voor de geheele menschheid geldt, wordt gemeten, doch de subjectieve waarde, die de tijd in de verschillende levensphasen van den mensch heeft. [3]