• bin·nen·schaal
enkelvoud meervoud
naamwoord binnenschaal binnenschalen
verkleinwoord - -

de binnenschaalv / m

  1. harde, gebolde omhulling die zich weer binnen een vergelijkbare omhulling bevindt
     Zeker mag men de Middelburgse Oostkerk niet als een zelfstandige schepping van Van 's-Gravesande beschouwen; velerlei zwakheden in de uitwendige behandeling maken zulks duidelijk. Het type wijkt vrij sterk af van dat van de Marekerk: het is geen centraal achtkant omgeven door een ‘enveloppe’, maar één enkele koepelruimte, waarvan de houten overwelving een binnenschaal heeft die op acht zuilen rust welke vlak voor de hoeken zijn geplaatst.[1]
  2. vlakke ondiepe kom die zelf weer in een wat grotere vergelijkbare kom past
     De pan bestaat uit twee delen: een aardewerken binnenschaal en een metalen buitenpan met een verwarmingselement.[2]
  1.   Weblink bron
    S.J. Fockema Andreae e.a.
    “Duizend jaar bouwen in Nederland. Deel II.” (1957), Allert de Lange, Amsterdam, p. 143/144
  2.   Weblink bron
    Peter van Woensel Kooy
    “Traag garen” (2 februari 2008) op nrc.nl