binnenschaal
- Geluid: binnenschaal (hulp, bestand)
- IPA: / ˈbɪnə(n)ˌsxal / (3 lettergrepen)
- bin·nen·schaal
- samenstelling van binnen bw en schaal zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | binnenschaal | binnenschalen |
verkleinwoord | - | - |
- harde, gebolde omhulling die zich weer binnen een vergelijkbare omhulling bevindt
- ▸ Zeker mag men de Middelburgse Oostkerk niet als een zelfstandige schepping van Van 's-Gravesande beschouwen; velerlei zwakheden in de uitwendige behandeling maken zulks duidelijk. Het type wijkt vrij sterk af van dat van de Marekerk: het is geen centraal achtkant omgeven door een ‘enveloppe’, maar één enkele koepelruimte, waarvan de houten overwelving een binnenschaal heeft die op acht zuilen rust welke vlak voor de hoeken zijn geplaatst.[1]
- vlakke ondiepe kom die zelf weer in een wat grotere vergelijkbare kom past
- ▸ De pan bestaat uit twee delen: een aardewerken binnenschaal en een metalen buitenpan met een verwarmingselement.[2]
- Het woord 'binnenschaal' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron S.J. Fockema Andreae e.a.“Duizend jaar bouwen in Nederland. Deel II.” (1957), Allert de Lange, Amsterdam, p. 143/144
- ↑ Weblink bron Peter van Woensel Kooy“Traag garen” (2 februari 2008) op nrc.nl