• bin·nen·krui·pen

binnenkruipen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenkruipen
kroop binnen
binnengekropen
klasse 2 volledig
  1. op handen en voeten ergens naar binnen gaan
     Tijdens een surveillanceronde volgen agenten twee mannen die veel interesse tonen in woningen waar geen licht brandt. Na enkele minuten zien de agenten de mannen een raam opentrappen en een woning binnenkruipen.[1]
  2. (figuurlijk) stiekem, ongemerkt ergens insluipen
     Niettemin bewijzen publicaties dat men vuurbang bleef voor een eigenmachtige uitlegging van het „in gemeenschap met.” Bij de aanvaarding van de kerkorde kwam de draagwijdte van het punt nogmaals uitvoerig aan de orde: niet-gereformeerde belijders mochten niet door de mazen van de kerkorde de kerk binnenkruipen.[2]
  3. (figuurlijk) in de gedachten / in het gemoed gekomen
     Na die verschrikkelijke dag was er een door hemzelf gecreëerd virus zijn gedachtegoed binnengekropen.[3]
  1.   Weblink bron “Politie lost waarschuwingsschot bij achtervolging inbreker” (6 december 2013), Het Parool
  2.   Weblink bron “Het oude volkshuis wordt verlaten” (19-11-2002), Reformatorisch Dagblad
  3. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2