biker
- bi·ker
- [1] van Engels biker [1]
- [2] (verkorting) van mountainbiker
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | biker | bikers |
verkleinwoord | - | - |
de biker m
- zich stoer gedragende motorrijder
- Zaalgenoot Bloss is behalve een lui, op chips en hamburgers grootgebracht moederskind, een biker die in zijn rolstoel dezelfde botte, reactionaire taal uitslaat als toen hij nog bier zoop op het zadel van zijn brullende motorfiets. [2]
- (sport) iemand die een parcours door onregelmatig terrein rijdt op een daarvoor ontworpen fiets
- Dwars door een bos rijden kan gewoon niet, dan sta je na tien meter stil doordat je takken in je wiel hebt. Het is leuk op paadjes te rijden, maar daar kom je weer wandelaars tegen. Hier in Spaarnwoude is een parcours aangelegd en kan er niets kapot. Bij kruispunten met wandelpaden maken we kunstmatige hindernissen of een s-bocht, zodat de biker niet met zestig kilometer per uur het pad op stuift. [3]
-
1. stoere motorrijder
-
2. mountainbiker
- Het woord biker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biker" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ biker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Roodnat, J."Regisseur Jimenez moet in autobiografische film niets hebben van medelijden. Rauw, teder drama over lotgenoten in rolstoelen" in: NRC Handelsblad jrg. 23 nr. 270 (18 augustus 1993); p. 9 kol. 3; geraadpleegd 2018-10-03
- ↑ Veldhuizen, R.geciteerd in: "Afzien en zweten in Spaarnwoude. Complex sportieve recreatie open" in: Het Parool jrg. 52 nr. 14387 (13 januari 1992); p. 11 kol. 8; geraadpleegd 2018-10-03
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
biker m
- (spreektaal) motorrijder
- «Etudiant la semaine, biker le week-end.»
- Door de week student, in het weekend motorrijder. [1]
- «Etudiant la semaine, biker le week-end.»