• bi·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord biker bikers
verkleinwoord - -

de bikerm

  1. zich stoer gedragende motorrijder
    • Zaalgenoot Bloss is behalve een lui, op chips en hamburgers grootgebracht moederskind, een biker die in zijn rolstoel dezelfde botte, reactionaire taal uitslaat als toen hij nog bier zoop op het zadel van zijn brullende motorfiets. [2]
  2. (sport) iemand die een parcours door onregelmatig terrein rijdt op een daarvoor ontworpen fiets
    • Dwars door een bos rijden kan gewoon niet, dan sta je na tien meter stil doordat je takken in je wiel hebt. Het is leuk op paadjes te rijden, maar daar kom je weer wandelaars tegen. Hier in Spaarnwoude is een parcours aangelegd en kan er niets kapot. Bij kruispunten met wandelpaden maken we kunstmatige hindernissen of een s-bocht, zodat de biker niet met zestig kilometer per uur het pad op stuift. [3]
86 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]


biker m

  1. (spreektaal) motorrijder
    «Etudiant la semaine, biker le week-end.»
    Door de week student, in het weekend motorrijder. [1]