• bij·leg·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord bijlegger bijleggers
verkleinwoord bijleggertje bijleggertjes

de bijleggerm

  1. iemand die zorgt dat bij het jeu-de-boules spelen de eigen ballen zo dicht mogelijk bij de but liggen
    • Reintjes speelt met haar vaste speelpartner Johan Heuvel. Hij is een echte wegschieter „die met zijn boules tegen die van de tegenstander stoot”. Reintjes is meer een bijlegger. „Ik zorg dat de eigen boules op de juiste plek eindigen”. Nederlands kampioenen zijn er op de club niet. [3] 
  2. iemand die probeert een ruzie te sussen
  3. boekenlegger
  4. controle persoon bij een geuridentificatieproef
    • Begin vorige eeuw oogstte agent Water van de gemeentepolitie van Amsterdam heel wat successen met zijn hond, Albert. In die tijd werd het uitgangspunt in een glazen pot bewaard. De verdachte werd in een rij gezet tussen vijf andere mannen -- ook wel de "bijleggers" genoemd. De hond, Albert, liep de rij af en gaf door te blaffen aan of hij een overeenkomst in geur bespeurde tussen iemand in de rij en het object in de glazen pot. [4] 
84 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]