bijlegger
- bij·leg·ger
- Naamwoord van handeling van bijleggen met het achtervoegsel -er [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijlegger | bijleggers |
verkleinwoord | bijleggertje | bijleggertjes |
de bijlegger m
- iemand die zorgt dat bij het jeu-de-boules spelen de eigen ballen zo dicht mogelijk bij de but liggen
- Reintjes speelt met haar vaste speelpartner Johan Heuvel. Hij is een echte wegschieter „die met zijn boules tegen die van de tegenstander stoot”. Reintjes is meer een bijlegger. „Ik zorg dat de eigen boules op de juiste plek eindigen”. Nederlands kampioenen zijn er op de club niet. [3]
- iemand die probeert een ruzie te sussen
- boekenlegger
- controle persoon bij een geuridentificatieproef
- Begin vorige eeuw oogstte agent Water van de gemeentepolitie van Amsterdam heel wat successen met zijn hond, Albert. In die tijd werd het uitgangspunt in een glazen pot bewaard. De verdachte werd in een rij gezet tussen vijf andere mannen -- ook wel de "bijleggers" genoemd. De hond, Albert, liep de rij af en gaf door te blaffen aan of hij een overeenkomst in geur bespeurde tussen iemand in de rij en het object in de glazen pot. [4]
- [2] wegschieter
- Het woord 'bijlegger' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijlegger" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ bijlegger op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Astrid van Rooij 4 augustus 2017 Buitenkijken: Het belangrijkste aan boule is de mindset
- ↑ De Standaard 23 AUGUSTUS 2003 Anna Luyten Een neus voor misdaad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be