• be·zorg·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord bezorgdag bezorgdagen
verkleinwoord

de bezorgdagm

  1. dag dat de post of goederen aan huis worden gebracht door een bezorger
    • PostNL werd getroffen door winstnemingen en dook 4,7% omlaag. Daarmee smolt de koerssprong van een dag eerder geheel weg. Maandag was de postbezorger nog flink in trek, nadat minister Kamp zei dat er mogelijk minder verplichte bezorgdagen komen, maar in de markt werd met terughoudendheid op de analyse van Kamp gereageerd. [1] 
    • De verkoop van biologisch geteelde groente is een gat in de markt. "Aan het eind van de dag ben ik mijn groenten van de kraam wel kwijt. Meestal aan mensen hier uit de buurt," aldus Wolterink. "Omdat het zo goed loopt, wil ik mijn bezorgservice opzetten. Er komt een webwinkel, waar mensen hun bestelling kunnen plaatsen. En dan wordt dinsdag de bezorgdag." [2] 
  2. dag die in het teken staat van de bezorger
    • Rood met witte sokken waaruit frietjes lijken te steken en een spijkerjack met de beroemde gouden bogen erop. McDonald's heeft een nieuwe serie modeartikelen ontworpen vanwege de jaarlijkse bezorgdag. [3] 
94 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]