Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zet·tings·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bezettingstijd bezettingstijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bezettingstijd m [1]

  1. de tijdsperiode dat een land of bebied onder controle is van een gewapende vreemde mogendheid
     Waren ze iets anders dan ze voordeden dat ze waren? Ze gedroegen zich eerder als een verzetsbeweging in bezettingstijd dan als een vreedzame studiekring in volkomen legaal marxisme.[2]
  2. de periode van 1940 tot 1945 toen Nederland bezet werd door Duitsland

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535