stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
bewerven bewarf beworven beworven
 klasse 3  volledig   

bewerven

  1. verwerven, bezorgen, verschaffen
    «Doe seide hi den jongheren, dat si hem een sceepken beworven om der scaren wille.»
    Toen zei hij tegen zijn discipelen, dat ze hem een scheepje moesten bezorgen vanwege de schare.
  2. bewerken, veroorzaken
    «Hi [...] bewarf, dat mense hem [de bloemen] brochte.»
    Hij bewerkstelligde dat mensen hem [de bloemen] brachten.
  3. verkrijgen, ontvangen
  4. wederkerend + genitief: zich toeleggen op, zich afgeven met
    «Aldus moten si alle bederven die hen loesheiden bewerven
    Zo moeten allen te gronde gaan die zich met kwade zaken bezighouden.