• toe·leg·gen

toeleggen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toeleggen
legde toe
toegelegd
zwak -d volledig
  1. wederkerend zich ~ op: zich specialiseren in iets, de meeste aandacht besteden aan
    • Het Van Gogh museum legt zich toe op moderne en impressionistische kunst en dan vooral dat van Vincent van Gogh. 
  2. op toe leggen: een achterstand oplopen
     Australië won goud, zilver en brons op de 100 meter vrije slag. De winnende tijd was 55,4 en daar legde ik zeventien seconden op toe. Dat is een zee van tijd bij het zwemmen, ongeveer als anderhalve seconde op de 100 meter hardlopen.[3]

de toeleggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord toeleg
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]