• be·ve·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beverig beveriger beverigst
verbogen beverige beverigere beverigste
partitief beverigs beverigers -

beverig

  1. bij voortduring licht schokkend bewegen, onregelmatige trilling vertonend
    • Op 22 augustus 1854 schreef M.C. van Hall in beverig handschrift - hij was 86 jaar - het briefje dat aan het dictaat werd toegevoegd: (…) [2]
  2. koortsig, rillerig
    • Ze is toch ook wel beverig en heet en koud tegelijk. [3]
  1. onvast, sentimenteel
    • Het klinkt slap en beverig als ik het zo zeg, maar ik ben nu eenmaal een overlevende van toen. [4]
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]