Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beurs·han·del
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beurshandel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de beurshandelm

  1. aan- en verkoop van zaken tijdens een handelsbeurs
     Rekende hij alsnog op het martelaarschap voor zijn zoon, een martelaarschap waartegen hij zich eind april op hoog bevel verzet had? Quispel kon het niet langer aanhoren, deze speculatie, deze internationale beurshandel in zinloze dood.[2]
  2. aan- en verkoop van aandelen en obligaties aan een effectenbeurs
     Alleen beurshandelaar FlowTraders slaagde er weer in om te stijgen. Het bedrijf leeft van beurshandel, of koersen nu omhoog of omlaag gaan.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Beurzen weer onderuit door coronavirus, AEX verliest deze week 10 procent” (27-02-2020), NOS