beunhaas
- beun·haas
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘onbevoegd werker’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
- samenstelling van beun ww en haas [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beunhaas | beunhazen |
verkleinwoord | beunhaasje | beunhaasjes |
de beunhaas m
- een persoon die een vak of beroep uitoefent zonder daarvoor de benodigde opleiding te hebben gehad
vervoeging van |
---|
beunhazen |
beunhaas
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunhazen
- Ik beunhaas.
- gebiedende wijs van beunhazen
- Beunhaas!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunhazen
- Beunhaas je?
- Het woord beunhaas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beunhaas" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "beunhaas" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ beunhaas op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be