Nederlands

 
2. beukenootjes
Uitspraak
Woordafbreking
  • beu·ken·noot·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beukennoot beukennoten
verkleinwoord beukennootje beukennootjes

Zelfstandig naamwoord

het beukennootjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord beukennoot
  2. dim. tant. (voeding) vrucht van de beuk, Fagus sylvatica  
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen