• be·twij·fe·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ergens aan twijfelen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Afgeleid van twijfel met het voorvoegsel be- of afgeleid van twijfelen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betwijfelen
betwijfelde
betwijfeld
zwak -d volledig

betwijfelen

  1. overgankelijk iets in twijfel trekken
    • De goede afloop werd door velen betwijfeld. 
    • Ik betwijfelde of ik mijn examen wel zou halen. 
     Het bouwadvies is terecht en ingegeven door het eerder beschreven verdwijnen van de verzorgingshuizen. Of dat bouwen het ontstane zorgprobleem oplost, valt echter te betwijfelen. Het voormalige verzorgingshuis bood immers geïntegreerde huisvesting én zorg aan de groep kwetsbare ouderen, veelal boven de 80 jaar.[2]
     Jeroen was sterk, maar of hij bestand was tegen de indoctrinatie van Dorien en Sander viel te betwijfelen.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]