• be·sto·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestoken
bestookte
bestookt
zwak -t volledig

bestoken

  1. lastig vallen
    • Hij werd met veel lastige vragen bestookt. 
     Hoewel het moeilijk was om haar vriendin niet met vragen te bestoken, hield ze haar lippen stijf op elkaar.[1]
  2. beschieten
    • Het kasteel werd met kanonnen bestoken. 
vervoeging van: besteken…
geen verbogen vorm

bestoken

  1. voltooid deelwoord van besteken
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]