• bes·sen·tuin
enkelvoud meervoud
naamwoord bessentuin bessentuinen
verkleinwoord - -

de bessentuinm

  1. afgebakend terrein met verschillende planten waarvan je kleine vruchtjes kan plukken
     Paul laat me zien wat ze de afgelopen jaren tot leven hebben gewekt: een kleine wildernis, waar vogels, kikkers en egels in leven. Twee moestuinen, een miniwijngaard, een bessentuin met frambozen, een kas voor tomaten en een pluktuin met dahlia’s.[2]
      Nu spreekt 't van zelf, dat ze ook nog wel de rupsen en insecten, die ze in boomgaarden en bessentuinen aantreffen, verdelgen, en er zijn ook menschen, die hopen, dat de tuinfluiters hun jongen nog met insecten voeren, wat dan toch weer een voordeeltje voor ons is.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Raoul de Jong
    “Wonder van de Schiebronx” (25 september 2015) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    J.P. Thijsse
    “Het vogeljaar. Nederlandsche vogels in hun leven geschetst.”, 2e druk (1913), W. Versluys, Amsterdam, p. 201