beroepsbeoefenaar
- be·roeps·be·oe·fe·naar
- samenstelling van beroep zn en beoefenaar zn met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beroepsbeoefenaar | beroepsbeoefenaars beroepsbeoefenaren |
verkleinwoord |
de beroepsbeoefenaar m
- iemand die voor de kostwinning een bepaald vak uitoefent
- ▸ Het medisch beroepsgeheim bestaat uit de zwijgplicht en het verschoningsrecht. De zwijgplicht geldt voor alle 'medische beroepsbeoefenaren', maar ook voor mensen die wel betrokken zijn bij de hulpverlening maar zelf geen beroepsgeheim hebben (zoals secretaresses).[1]
- ▸ Artsen en anderen die staan ingeschreven in het BIG-register vallen onder het wettelijk tuchtrecht. Het tuchtrecht moet de kwaliteit van de beroepsuitoefening bewaken. De tuchtrechter kan maatregelen treffen tegen een individuele beroepsbeoefenaar. Een tuchtcollege bestaat uit juristen en lid-beroepsgenoten.[2]
1. iemand die voor de kostwinning een bepaald vak uitoefent
- Het woord beroepsbeoefenaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Medisch beroepsgeheim: met handen en voeten gebonden?” (12-07-2011), NOS
- ↑ Weblink bron “Medisch tuchtcollege werkt onvoldoende” (12-11-2013), NOS