• bep·pen

beppen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beppen
bepte
gebept
zwak -t volledig
  1. inergatief praten over onbelangrijke zaken
    • Nu vind ik het weer heel comfortabel om terug te zijn in het theater. En ik heb Whoopi Goldberg ontmoet. Ja. Dat was best gek, omdat ik fan van haar ben en respect voor haar heb. Opeens kon ik met haar beppen. Beppen met Whoopi, zo was het echt! [1] 
    • Volgens Buma heeft Plasterk ervoor gezorgd dat de commissie stiekem in opspraak kwam door op tv te "beppen" over veiligheidszaken. Buma vindt ook wel dat over de commissie gepraat moet worden, maar die discussie moet niet worden "gepolitiseerd". [2] 
    • Samen met de leraar die deze klas vorig jaar had, heeft ze alle leerlingen besproken. "Het is een rustige klas," constateert juf Annette. "Maar ik wil van tevoren ook weer niet te veel weten. Er moet wel ruimte zijn voor mijn eigen ervaring." Vandaag, als ze haar klas op het plein met een bordje 4B ontvangt en meeneemt naar de klas, gaan ze vooral "gezellig beppen". Over wat de kinderen tijdens de zomervakantie hebben gedaan. "Dat duurt lang, héél lang." [3] 
88 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[4]