• be·paald·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bepaaldheid
verkleinwoord

de bepaaldheidv

  1. het duidelijk te onderscheiden zijn van andere zaken
     Zo ook waren Catharina's ogen geweest, omfloerst door het ontbrekende in haar Aziatische plooi, van iedere bepaaldheid ontdaan, wezenloos, begoochelend, verlammend als een blote kont, zich verhoudend tot andere ogen als het zwijgen tot het woord.[1]