• be·net
  • Bijvoeglijk gebruik van het voltooid deelwoord van het Noorse werkwoord bene
Naar frequentie 4395
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud benet
o enkelvoud benet
meervoud benete
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
benete

benet

  1. mager
  2. benig, knokig
  3. benen, van been

benet

  1. verleden tijd van bene
  2. voltooid deelwoord van bene

benet, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van ben


  • be·net

benet, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van bene