beina

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief vrouwelijk enkelvoud van beinn

beina

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief mannelijk meervoud van beinn

beina

  1. bepaald genitief mannelijk enkelvoud van beinn

beina

  1. bepaald datief mannelijk enkelvoud van beinn

beina

  1. bepaald accusatief mannelijk enkelvoud van beinn

beina

  1. bepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud van beinn

beina

  1. bepaald onzijdig enkelvoud van beinn
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
beina beindi beindum beint
zwakke
verbuiging
volledig

beina

  1. richten

beina

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van beina

beina

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van bein

beina

  1. genitief onbepaald mannelijk enkelvoud van beini

beina

  1. datief onbepaald mannelijk enkelvoud van beini

beina

  1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van beini

beina

  1. genitief onbepaald mannelijk meervoud van beinir

beina

  1. accusatief onbepaald mannelijk meervoud van beinir


  • bei·na
Naar frequentie 1304

beina, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van bein


  • bei·na

beina,

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van bein