Nederlands

 
met de benenwagen
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·nen·wa·gen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord benenwagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de benenwagenm

  1. (schertsend) je eigen benen als vervoersmiddel, te voet gaan
    • ‘Nemen we de benenwagen?’ ‘Liever een taxi.’ Ik plaats mijn voet op de wastafel, toon hem mijn zuurstokroze pump.[2] 
Uitdrukkingen en gezegden
  • met de benenwagen ergens heen gaan
lopend ergens heen gaan
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen