Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ne·den·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord benedendeur benedendeuren
verkleinwoord benedendeurtje benedendeurtjes

Zelfstandig naamwoord

de benedendeurv / m

  1. (bouwkunde)een deur op de onderste verdieping van een huis
     Bij de flat blijft Mathieu S. in de bus. Dennis S. slaat een sjaal voor de mond en neemt een mes mee. De benedendeur is open. De woningdeur niet. Die trapt Danny V. met geweld in. "Ik viel letterlijk met de deur in huis." De gezochte man die de uren ervoor door de vier is gebeld en bedreigd, is weg. Zijn vriendin heeft hem even ervoor naar zijn werk gebracht; zij ziet de belagers op hun woning afstormen.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Strafexpeditie met enorm veel drank op” (25-07-2007), Tubantia