eenvoudig bemeubelt appartement
  • be·meu·be·len

bemeubelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bemeubelen
bemeubelde
bemeubeld
zwak -d volledig
  1. (België) voorzien van meubelen
    • „Ik zou op een dag in de herberg een schilderij van hem tentoonstellen, dat is altijd mijn uitgangspunt geweest. Voor dat doel heb ik meteen de stichting Institut Van Gogh opgericht. Na het tekenen van het koopcontract heb ik een sabbatical genomen en tweehonderd huizen van beroemdheden bezocht: Shakespeare in Stratford-upon-Avon, Mozart in Salzburg, Hemingway in Key West. De meeste indruk maakte het Anne Frank Huis: een lege kamer die je kan bemeubelen met je eigen gedachten.[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Arjen Ribbens 5 december 2015