bemeten
- be·me·ten
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bemeten | bemetener | bemetenst |
verbogen | bemetenste | ||
partitief | bemetens | bemeteners | - |
bemeten
- door meting afgeperkt
- Hij bewoonde een ruim bemeten woning.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bemeten |
bemat |
bemeten |
klasse 5 | volledig |
bemeten
- overgankelijk iets aan een (af)meting onderwerpen
- Zij bematen het stuk land.
- vervoeging van bemeten: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: | bemeten… |
geen verbogen vorm |
bemeten
- voltooid deelwoord van bemeten
- Het woord bemeten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bemeten" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be