belletje
- (IPA in voorbereiding)
- bel·le·tje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ||
verkleinwoord | belletje | belletjes |
het belletje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bel
- kortdurend telefoongesprek
- ▸ Achteraf realiseerde ze zich dat er hoogstwaarschijnlijk een sussend, enigszins lacherig antwoord op haar paniekerige belletje was gevolgd.[1]
het belletje o dim. tant.
- (neteldieren) Neoturris pileata een hydroïdpoliep uit de familie Pandeidae . Neoturris pileata werd in 1775 voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Forsskål als Medusa pileata
- Het woord belletje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belletje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be