• bank·jon·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord bankjongen bankjongens
verkleinwoord

de bankjongenm

  1. (pejoratief) jonge, hoogopgeleide, brutale, al te zelfverzekerde bankmedewerker
     Op 21 november dereguleerden de sociaaldemocraten de geldmarkt. Dus gaven ze in principe de banken het recht om hun eigen geld te drukken, dus verdubbelde de uitlening, nu gooien ze geld naar ons. Een van mijn bankjongens beschreef de situatie alsof je een achttienjarige met een nieuw rijbewijs in een Ferrari zette.[1]
     zo'n gladde bankjongen van Dexia. Ze camoufleren hun onkunde met dure woorden. Ik moest meer diversifiëren. Maar het werd vooral spreiden naar slechte beleggingen. Een ramp. Hoed je voor beursadviseurs die hier al naar huis trekken als de traders op Wall Street hun koffie nog niet op hebben.'[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  2.   Weblink bron “SLECHTSTE INVESTERING” (31/05/2010), De Standaard