Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bank·ge·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bankgebouw bankgebouwen
verkleinwoord bankgebouwtje bankgebouwtjes

Zelfstandig naamwoord

het bankgebouwo

  1. gebouw waarin een bank is gevestigd
     Wat dacht ze? Maakte de dood überhaupt deel uit van haar wereldbeeld? Wat had Harriets dood voor haar betekend? En wat betekende het kind dat ze verwachtte? Wat betekende het kind voor mij?Er viel een stortbui op het moment dat we het dorp binnenreden en de auto achter het bankgebouw parkeerden.[2]
     Enkele honderden mensen hebben nog een kluisje in het bankgebouw in Oudenbosch. Ze moeten voor 1 april hun kluisje leeghalen en de sleutel inleveren.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten en Jasper Popma)
    “Zweedse laarzen” (2015), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535723
  3.   Weblink bron “Rabobank sluit kluisruimte Oudenbosch waar miljoenen werden gestolen” (21-01-2020), NOS