1. snaarinstrument met een ronde klankkast
  • ban·jo
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘snaarinstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
  • van Amerikaans Engels banjo [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord banjo banjo's
verkleinwoord - -

de banjom

  1. (muziekinstrument) snaarinstrument met een ronde klankkast dat bij tokkelen korte, harde klanken geeft
    • In 1948 hoorde Bert Methöfer, die banjo speelde, van een vriend in Rotterdam dat uit een school in de Tidemanstraat op bepaalde avonden jazzmuziek schalde. Methöfer stapte er naar binnen, maakte kennis met de muzikanten en vroeg of hij banjo mocht komen spelen. De banjo bleek een versterking; gaf het spel een strakker ritme. [3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


  • ban·jo
enkelvoud meervoud
banjo banjos

banjo m

  1. (muziekinstrument) banjo