banjo
- ban·jo
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘snaarinstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
- van Amerikaans Engels banjo [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | banjo | banjo's |
verkleinwoord | - | - |
de banjo m
- (muziekinstrument) snaarinstrument met een ronde klankkast dat bij tokkelen korte, harde klanken geeft
- In 1948 hoorde Bert Methöfer, die banjo speelde, van een vriend in Rotterdam dat uit een school in de Tidemanstraat op bepaalde avonden jazzmuziek schalde. Methöfer stapte er naar binnen, maakte kennis met de muzikanten en vroeg of hij banjo mocht komen spelen. De banjo bleek een versterking; gaf het spel een strakker ritme. [3]
- Het woord banjo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "banjo" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "banjo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ banjo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Keuning, N."De toekomst kan me gestolen worden. Bob den Uyl, de jazz en het schrijven" in: De parelduiker. jrg. 9 nr. 5 (2004) Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam; ISBN 90 5937 0716; p. 8; geraadpleegd 2018-06-20
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ban·jo
enkelvoud | meervoud |
---|---|
banjo | banjos |
banjo m
- banjo in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española