Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·na·li·se·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

banaliseren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
banaliseren
banaliseerde
gebanaliseerd
zwak -d volledig
  1. doen alsof iets heel gewoon en niets bijzonders is
    • Vincent Henderick (cdH) is niet te spreken over de nieuwe muurschildering van de vagina. ‘Ik had hier een jaar geleden voor gewaarschuwd. Zonder officiële reactie zouden er nieuwe, nog meer provocerende fresco’s in Brussel verschijnen, zo had ik gezegd. En kijk, het is zover! Door niet te reageren, door gratuite provocatie en seks te banaliseren, faciliteren de autoriteiten dit zelfs, moedigen ze dit aan waardoor dit vervalt in vulgariteit.’[3] 
    • Ook de Franse president Emmanuel Macron heeft vrijdagnacht de militaire operatie bevestigd. 'We kunnen niet toelaten dat het gebruik van chemische wapens gebanaliseerd wordt.[4] 
  2. iets of iemand respectloos benaderen
    • De band heeft zich inmiddels verontschuldigd op hun website: 'Als een multiculturele band hechten we veel belang aan diversiteit en respect voor andere culturen. Het is nooit onze bedoeling geweest met onze nieuwe video de Native Americans te beledigen, kwetsen of hun cultuur en geschiedenis te banaliseren. Hoewel we vrienden in de Native American-gemeenschap en experts aan de universiteit hebben geconsulteerd, beseffen we nu dat we mensen hebben beledigd. Dit raakt ons diep en daarom verwijderen we meteen de clip. We bieden onze excuses aan'.[5] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen