• bal·sem
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zalf’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord balsem balsems
verkleinwoord balsempje balsempjes

de balsemm

  1. een verzamelnaam voor dun- en dikvloeibare plantaardige producten met doorgaans een sterke karakteristieke geur, die harsen en etherische oliën, veelal van de balsemboom bevatten
vervoeging van
balsemen

balsem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van balsemen
    • Ik balsem. 
  2. gebiedende wijs van balsemen
    • Balsem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van balsemen
    • Balsem je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]