badkoets
  • bad·koets
enkelvoud meervoud
naamwoord badkoets badkoetsen
verkleinwoord badkoetsje badkoetsjes

de badkoetsv / m

  1. door een paard voortgetrokken wagen waarmee men de zee in kan rijden om te gaan zwemmen
     Het is alsof er twee dorpen naast elkaar zijn, verbonden door een klein zandstrand, waar de badkoetsen op een rij staan te wachten op de toestromende bezoekers.[2]
     Ook schafte hij drie badkoetsen aan. Zo’n koets werd met badgast en al door paarden in zee gereden.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron
    Janita van Hoeven-ten Voorde
    “Van vissersdorp tot chic kuuroord” (22 mei 2009), Reformatorisch Dagblad