badgast
- bad·gast
- samenstelling van bad en gast [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | badgast | badgasten |
verkleinwoord | badgastje | badgastjes |
de badgast m
- een persoon die een badplaats bezoekt
- De badgasten dienen te betalen alvorens het zwembad te betreden.
- ▸ Met luide stem gaf ze aanwijzingen aan de plenzende badgasten die stuk voor stuk serieus uit hun ogen keken.[2]
- (scheldwoord) rare kerel, iemand die zich vreemd gedraagt.
- Het woord badgast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "badgast" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ badgast op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be