• ba·by·boo·mer
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘iem. geboren tussen’ voor het eerst aangetroffen in 1945 [1]
  • Van het Engelse babyboomer
  • afgeleid van babyboom met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord babyboomer babyboomers
verkleinwoord babyboomertje babyboomertjes

de babyboomerm

  1. iemand die tijdens een geboortegolf geboren is, maar in het bijzonder die plaatsvond na de Tweede Wereldoorlog
    • Een op de vijf Britse babyboomers is probleemdrinker. [3]