baanmeester
- Geluid: baanmeester (hulp, bestand)
- baan·mees·ter
- samenstelling van baan zn en meester zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | baanmeester | baanmeesters |
verkleinwoord |
de baanmeester m
- (beroep) (spoorwegen) beheerder van een stuk spoorweg
- ▸ Trajectchef en spoorwegingenieur Foeflygin liep samen met de baanmeester van het stationsemplacement, Pavel Ferapontovitsj Antipov, heen en weer langs de rand van de spoorbaan.[1]
- (beroep) beheerder van een ijsbaan
- Het woord 'baanmeester' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396