• bæ·rer
  • Afleiding van het Noorse werkwoord bære met het achtervoegsel -er.
Naar frequentie 1582

bærer

  1. tegenwoordige tijd van bære
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bærer     bæreren     bærere     bærerne  
genitief   bærers     bærerens     bæreres     bærernes  

bærer, m

  1. (beroep) drager (mannelijke vorm)
  2. (beroep) draagster (vrouwelijk vorm)
  3. (medisch) een overbrenger van een ziekte, vector
  4. (figuurlijk) een drager of overbrenger van tradities
  5. (techniek) drager (een toestel, dat iets kan dragen, zoals een bagagedrager)
  6. (plantkunde) een onderdeel van een bloem, dat het meel dragt (meeldraad)


  • bæ·rer

bærer

  1. tegenwoordige tijd van bære

bærer, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van bære