bærer
- bæ·rer
Naar frequentie | 1582 |
---|
bærer
- tegenwoordige tijd van bære
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | bærer | bæreren | bærere | bærerne |
genitief | bærers | bærerens | bæreres | bærernes |
bærer, m
- (beroep) drager (mannelijke vorm)
- (beroep) draagster (vrouwelijk vorm)
- (medisch) een overbrenger van een ziekte, vector
- (figuurlijk) een drager of overbrenger van tradities
- (techniek) drager (een toestel, dat iets kan dragen, zoals een bagagedrager)
- (plantkunde) een onderdeel van een bloem, dat het meel dragt (meeldraad)
- [3]: smittebærer
- [5]: bagasjebærer
- [6]: støvbærer
- bæ·rer
bærer
- tegenwoordige tijd van bære
bærer, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van bære