azalea
  • aza·lea
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘sierstruik’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord azalea azalea's
verkleinwoord azaleaatje azaleaatjes

de azaleav / m [3]

  1. sierstruik van het geslacht rhododendron
    • Wie droomt van een appelboom in de voortuin of blauwe bessen tussen azalea en erica moet toeslaan, want het pootseizoen van fruitbomen en -struiken is gestart. In het beekdal van de Wapserveense Aa, zuidwest Drenthe, ligt biodynamische kwekerij De Vrolijke Noot, en dat is nu the place to be voor fruit- en notenbomen; die plant je tussen november en maart, als het blad eraf is en de sapstromen rusten. Op voorwaarde dat strenge vorst uitblijft, zodat je nog een pootgat kunt graven.[4] 
  2. sierstruik horende tot de heidefamilie (Ericaeceae)
78 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]