• avon·tuur·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord avontuurlijkheid [1] avontuurlijkheden
verkleinwoord - -

de avontuurlijkheidv

  1. kans op ongewone belevenissen
    • Ten slotte was er het functionele avontuur: de bereidheid om onderweg vanwege een panne te moeten stoppen, de prikkeling van de technische uitdaging van de meestal gemakkelijk op te sporen en te repareren defecten die een zekere kennis van het automobiele mechaniek vooronderstelden. Het was dit, vooral mannen aansprekende amalgaam van avontuurlijkheid dat aanvankelijk als ‘autosport’ werd gedefinieerd, een definitie die overigens niet vastlag en in de tijd qua samenstelling veranderde en ook per land verschillend werd ingekleurd, zowel door de toeschouwers als door de automobilisten zélf. [2]
    • Het verval van de dichtkunst heeft denzelfden weg genomen, Nadien zij geheel denkbeeldig was, en zoo min mooglijk gehecht was aan den geest der behoefte en bedoeling van den tijd , zoo geraakte haar naaste stap altijd in 't land van avontuurlijkheid en het buitensporige. [3]
  2. neiging om ongewone dingen te willen beleven
    • Verschillen waren er natuurlijk te over - Churchills avontuurlijkheid, zijn adellijke afkomst en zijn exuberante persoonlijkheid en dominantie over zijn kinderen die doen denken aan Gladstone of Kuyper - maar er zijn voldoende argumenten om te betogen dat Colijn en Churchill meer met elkaar gemeen hadden dan met politici van een vorige generatie en dat Churchill meer leek op Colijn, die graag mannenpraat met hem uitwisselde ‘in de toon van jachtverhalen’, dan op de bescheiden Attlee die hem in 1945 zou opvolgen. [4]