• avond·vul·lend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen avondvullend avondvullender avondvullendst
verbogen avondvullende avondvullendere avondvullendste
partitief avondvullends avondvullenders -

avondvullend

  1. de hele avond durend meestal van een activiteit die verstrooiing geeft
    • Nu wil ze vooral haar „vaardigheden ontwikkelen”. Ze is zonder al te veel voorbereiding televisie gaan doen. Ze heeft iemand gevraagd haar optreden kritisch te beoordelen. Ik zeg dat ze al behoorlijk zelfverzekerd overkomt. „Echt? Vind je?” vraagt ze. Ze zou het vast goed doen als presentator van Zomergasten, het avondvullende interviewprogramma van VPRO. Ze lacht, bloost en doet er het zwijgen toe. „Eerst maar eens meters maken.”[1] 
    • Toen hij daar hoorde dat Disney een avondvullende Bambi-film wilde maken, legde hij zijn chefs een paar schetsen van landschappen voor, met echo’s van de Aziatische prentkunst waarmee hij was opgegroeid.[2]  
  1. NRC Rinskje Koelewijn 11 maart 2017
  2. NRC Henk van Gelder 2 januari 2017