avondlicht
  • avond·licht
enkelvoud meervoud
naamwoord avondlicht
verkleinwoord

het avondlichto

  1. het licht na 18.00 uur (van de zon, de maan of van kunstlicht)
     Een uurtje minder slaap in ruil voor meer avondlicht[2]
     In het eerste avondlicht gaan we terug. Weer dat pak aan. Teletubbies in strijklicht. Aan de zuidzijde staan palen om de golven te breken. Het is afgaand tij. Griend kun je straks thuis bezoeken. Maar wat wij zien, krijg je dan niet mee. Zoals de Waddenzee, die in een lichte bries schittert in de avondzon.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Een uurtje minder slaap in ruil voor meer avondlicht” (28-03-2015), NOS
  3.   Weblink bron “Het echte 'straatbeeld' van Griend” (04-10-2015), NOS